Uitspraak 201804443/1/A2


Volledige tekst

dunduri-rechtspraak

201804443/1/A2.
Datum uitspraak: 16 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2018 in zaak nr. 17/306 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] toegekende kinderopvangtoeslag voor het jaar 2012 definitief berekend en vastgesteld op nihil, hetgeen tot gevolg heeft dat zij het reeds uitbetaalde bedrag dient terug te betalen.

Bij besluit van 15 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant], voor zover het de ongegrondverklaring betreft, hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.R. Baas, advocaat te Den Haag, en mr. J.H.E. van der Meer, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] heeft voor de opvang van zijn kinderen door een gastouder kinderopvangtoeslag aangevraagd als bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wko).

Na verscheidene wijzigingen heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 8 mei 2013 het voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2012 vastgesteld op € 9.524,00.

2. Om de kinderopvangtoeslag definitief vast te kunnen stellen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen informatie opgevraagd bij [appellant]. Aan het besluit van 8 mei 2015, waarbij de kinderopvangtoeslag definitief is vastgesteld op nihil, heeft de dienst ten grondslag gelegd dat [appellant] geen bewijzen heeft overgelegd waaruit blijkt hoeveel uren zijn partner heeft gewerkt en evenmin heeft aangetoond alle opvangkosten daadwerkelijk te hebben betaald. Als gevolg van de nihilstelling dient [appellant] het reeds ontvangen bedrag van € 9.524,00 terug te betalen.

3. Ten aanzien van de gewerkte uren heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich in verweer bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat uit de gegevens die hij van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) heeft ontvangen, blijkt dat de partner van [appellant] in 2012 941 uren heeft gewerkt.

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de door [appellant] overgelegde jaaropgave van het gastouderbureau volgt dat de totale kosten voor kinderopvang in 2012 € 11.951,32 hebben bedragen. Uit een door [appellant] overgelegd overzicht van het gastouderbureau van 12 mei 2015 blijkt dat hij daarvan een bedrag van € 10.539,00 heeft betaald. Omdat [appellant] de kosten voor kinderopvang niet volledig heeft voldaan, heeft hij geen aanspraak op kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen heeft reeds om die reden de kinderopvangtoeslag terecht vastgesteld op nihil, aldus de rechtbank. Zij heeft de beroepsgrond van [appellant], dat de nihilstelling onredelijk is omdat hij niet kon voldoen aan het informatieverzoek over de gewerkte uren van zijn partner, daarom onbesproken gelaten.

De rechtbank heeft verder overwogen dat uit de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) volgt dat [appellant] de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd en een belangenafweging daarbij niet aan de orde is.

Beoordeling van het hoger beroep

5. [appellant] betoogt dat zijn partner vanwege het faillissement van haar werkgever niet in staat is om te controleren of het aan het UWV in 2012 opgegeven aantal uren correct is.

Hij betoogt verder dat, gezien de lange duur van de procedure, het bedrag niet meer dient te worden teruggevorderd.

5.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1621), terecht overwogen dat uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, volgt dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad, wat de hoogte ervan is en dat hij die kosten volledig en daadwerkelijk heeft betaald.

[appellant] heeft geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat hij de kosten van kinderopvang in 2012 niet volledig heeft betaald. Hij heeft reeds om die reden geen recht op kinderopvangtoeslag. Of de Belastingdienst/Toeslagen de juiste gegevens van het UWV heeft ontvangen, is daarom niet van belang.

Het betoog faalt in zoverre.

5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484), vervalt de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een toeslag vast te stellen op een lager bedrag dan het laatste aan de aanvrager verstrekte voorschot vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft. Als die vaststelling toch na vijf jaar plaatsvindt, moet de toeslag definitief op het bedrag van het laatste voorschot worden vastgesteld, zodat een terugvordering op de voet van artikel 26 van de Awir achterwege blijft. In dit geval is de toeslag definitief vastgesteld bij het besluit van 8 mei 2015, derhalve binnen vijf jaar na 31 december 2012. De Belastingdienst/Toeslagen was daarom bevoegd de toeslag in afwijking van het voorschot definitief op nihil vast te stellen en het reeds uitbetaalde voorschot van [appellant] terug te vorderen.

In artikel 26 van de Awir is bepaald dat een belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:714), terecht overwogen dat de Awir niet voorziet in een mogelijkheid om van terugvordering af te zien. Wel kan [appellant] de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken om een betalingsregeling, indien hij door de terugvordering in financiële problemen raakt.

Het betoog faalt in zoverre eveneens.

Eindoordeel

6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Slump w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019

611.