Uitspraak 201800834/1/A1


Volledige tekst

201800834/1/A1.
Datum uitspraak: 13 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Almoster, gemeente Santarém, Portugal,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 december 2017 in zaak nr. 17/1210 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van De Wolden.

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2016 heeft het college bij [appellant] een bedrag van € 90.000,00 aan verbeurde dwangsommen ingevorderd.

Tegen dat besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 28 februari 2017 heeft het college het besluit van 5 september 2016 onder wijziging van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 19 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.G. Doornbos, advocaat te Assen, en E. Miedema, en het college, vertegenwoordigd door J. Anema, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Bij besluit van 21 januari 2016 heeft college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om vóór 22 februari 2016 twee bijgebouwen op het perceel [locatie] te Veeningen, gemeente De Wolden, te verwijderen. De dwangsom bedraagt voor elk gebouw € 15.000,00 per week met een maximum van € 90.000,00. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de twee bijgebouwen in strijd met de beheersverordening en in afwijking van de verleende omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen zijn gerealiseerd. Bij brief van 7 maart 2016 is de termijn waarbinnen aan de last moet zijn voldaan, verlengd tot 3 juni 2016. Deze brief is ondertekend door J. Anema, ambtenaar bij de gemeente (juridische ondersteuning), die blijkens het gestelde in de brief namens het college optreedt.

Op 27 juli 2016 heeft het college geconstateerd dat de bijgebouwen niet zijn verwijderd. Bij besluit van 28 juli 2016 heeft het college het maximale bedrag van € 180.000,00 bij [appellant] ingevorderd. Bij besluit van 5 september 2016 heeft het college het besluit van 28 juli 2016 ingetrokken en een bedrag van € 90.000,00 ingevorderd.

2.    Artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."

3.    Ter zitting heeft [appellant] betoogd dat het besluit van 21 januari 2016 tot oplegging van de last onder dwangsom (hierna: het dwangsombesluit) is ingetrokken, zodat hij geen dwangsommen heeft kunnen verbeuren. Hij wijst daarbij op afspraken die zijn gemaakt op de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 25 februari 2016, op welke zitting het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het dwangsombesluit werd behandeld. Aangezien het dwangsombesluit is ingetrokken, is de brief van het college van 7 maart 2016, waarbij de begunstigingstermijn is verlengd, geen besluit, zo stelt [appellant].

3.1.    Het betoog dat het dwangsombesluit is ingetrokken mist feitelijke grondslag. Een besluit kan alleen bij een schriftelijke beslissing worden ingetrokken. Een dergelijke schriftelijke beslissing is er niet. De brief van het college van 7 maart 2016 behelst geen intrekking van het dwangsombesluit, maar een wijziging van de begunstigingstermijn die in het dwangsombesluit is opgenomen. Ongeacht hetgeen ter zitting van de voorzieningenrechter is besproken, is het dwangsombesluit dus niet ingetrokken. Overigens is ook niet gebleken, bijvoorbeeld door het overleggen van het proces-verbaal van de zitting van 25 februari 2016, dat het college op die zitting een toezegging heeft gedaan het dwangsombesluit te zullen intrekken. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de brief van het college van 7 maart 2016 een wijziging van het dwangsombesluit behelst en daarom een besluit is, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat in de brief geen rechtsmiddelenclausule is vermeld, maakt dat niet anders, aangezien dat geen vereiste is voor een besluit.

4.    [appellant] heeft ter zitting een aantal gronden aangevoerd dat is gericht tegen het dwangsombesluit. [appellant] stelt dat niet kan worden vastgesteld of buiten het bouwblok is gebouwd en evenmin of overeenkomstig de vergunning is gebouwd, omdat het overgangsrecht van de Beheersverordening van toepassing is. Het dwangsombesluit is gebaseerd op een onjuiste planologische toetsing, aldus [appellant].

4.1.    [appellant] heeft deze gronden voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd, en hij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze gronden buiten beschouwing te blijven.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd omdat hij binnen een week na afloop van de begunstigingstermijn aan de last heeft voldaan, terwijl de dwangsommen per week worden verbeurd. Volgens [appellant] moet op grond van toezeggingen van de zijde van de gemeente ervan worden uitgegaan dat de begunstigingstermijn is verlengd tot 19 juli 2016 en daarna nogmaals tot 26 juli 2016. Aangezien hij op 29 juli 2016 aan de last heeft voldaan, was er nog geen week verlopen, aldus [appellant].

5.1.    Bij besluit van het college van 7 maart 2016 is de begunstigingstermijn verlengd tot 3 juni 2016. Op 13 juni 2016 heeft een overleg plaatsgevonden tussen het college en [appellant]. Niet in geschil is dat tijdens dat overleg J. Anema heeft gezegd dat indien [appellant] vóór 20 juli 2016 aan de last heeft voldaan, het college een afweging zal maken over de invordering van de verbeurde dwangsommen. Hiermee is naar het oordeel van de Afdeling de begunstigingstermijn niet verlengd; evenmin werd hiermee een verlenging beoogd. Vervolgens heeft [appellant] het college verzocht om twee weken uitstel. Bij e-mail van 19 juli 2016 heeft J. Anema het volgende meegedeeld: "Het college heeft besloten u nog 1 week respijt te geven om de bijgebouwen te verwijderen van de huidige plek. Dit wordt dus uiterlijk 26 juli 2016 i.p.v. 19 juli 2016." De e-mail heeft als onderwerp "opschorting betalingstermijn met 1 week". Naar het oordeel van de Afdeling kan deze e-mail evenmin als een verlenging van de begunstigingstermijn worden aangemerkt. Het betreft een verlenging van de termijn die tijdens het overleg van 13 juni 2016 aan [appellant] is gegund.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de begunstigingstermijn op 3 juni 2016 afliep, zodat op de dag dat aan de last werd voldaan - naar [appellant] stelt 29 juli 2017 - het maximale bedrag aan dwangsommen van rechtswege was verbeurd.

Het betoog faalt.

5.2.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet deugdelijk heeft onderbouwd waarom het slechts gedeeltelijk afziet van invordering van de verbeurde dwangsommen, terwijl hij uiteindelijk aan de last heeft voldaan. Het bedrag van € 90.000,00 is willekeurig gekozen, aldus [appellant]. Verder is van meet af aan met het college overleg gevoerd, waarbij het vaak niet duidelijk was welke rechten en plichten aan [appellant] toekomen. Wel is er steeds vertrouwen gewekt dat uitstel wordt verleend. Dat eerst op 29 juli 2016 aan de last is voldaan, kan hem niet worden tegengeworpen, aldus [appellant].

5.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7685, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

Het college was bevoegd € 180.000,00 in te vorderen. Het college heeft dat bedrag gehalveerd omdat uiteindelijk alsnog is voldaan aan de last. Het alsnog voldoen aan de last na de begunstigingstermijn is op zichzelf geen omstandigheid als gevolg waarvan het college van invordering had behoren af te zien. In hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het college het in te vorderen bedrag in redelijkheid verder had moeten matigen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college concrete toezeggingen heeft gedaan, waaraan hij het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen, dat het niet of niet tijdig voldoen aan de last zonder consequenties zou blijven.

Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019

190-811.