Uitspraak H01.97.0486


Volledige tekst

H01.97.0486
Datum uitspraak: 12 november 1998

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

burgemeester en wethouders van Vlaardingen (appellanten),

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 10 maart 1997 in het geding tussen:

[wederpartij] te Santpoort-Noord,

en

appellanten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 1995 hebben appellanten het verzoek van [wederpartij] tot overschrijving op zijn naam van het grafrecht met betrekking tot de grafruimte 2e klasse vak [.], nr.[..], gelegen op het oostelijk deel van de algemene begraafplaats Emaus afgewezen.

Tegen dit besluit heeft [wederpartij] bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 23 januari 1996, verzonden op 26 maart 1996, hebben appellanten het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 10 maart 1997, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 8 april 1997, bij de Raad van Slate ingekomen op 9 april 1997, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 mei 1997. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 25 juli 1997 heeft [wederpartij] een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 1998, waar [wederpartij], vertegenwoordigd door mr J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, is verschenen, Appellanten zijn niet verschenen.

2. overwegingen

2.1.1. Bij beschikking van 25 januari 1955 is aan de vader van [wederpartij] en zijn rechtverkrijgenden het uitsluitend recht verleend om voor de tijd van 50 jaar lijken te doen begraven in de betrokken grafruimte op de algemene begraafplaats Emaus in de gemeente Vlaardingen. Dit recht is verleend onder de werking van de Wet tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisrechten, later genoemd Wet op de lijkbezorging, en de Verordening regelende de indeling en het gebruik van de algemene begraafplaats, vastgesteld op 11 februari 1954.

2.1.2. De vader van [wederpartij] is op 12 juli 1992 overleden. Bij brief van 4 mei 1995 heeft [wederpartij] aan appellanten verzocht om het grafrecht op zijn naam over te schrijven. Dit verzoek wordt beheerst door de op 1 juli 1991 in werking getreden nieuwe Wet op de Lijkbezorging (hierna: de wet) en door de Verordening op de algemene begraafplaatsen, vastgesteld op 6 juli 1972 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van de gemeenteraad van 30 september 1992 (hierna: de Verordening).

2.1.3. Appellanten hebben het verzoek van [wederpartij] afgewezen, omdat het grafrecht naar hun oordeel ingevolge artikel 7, zevende lid, van de Verordening is vervallen, nu het verzoek tot overschrijving niet binnen een jaar na het overlijden van de rechthebbende is gedaan.

2.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Verordening wordt het uitsluitend recht om, zolang aan de begraafplaats haar bestemming als zodanig niet is onttrokken, stoffelijke resten in een familiegraf te doen begraven, verleend door burgerneester en wethouders.

Ingevolge het zesde lid van dit artikel kan het recht op verzoek van de rechthebbende of, voor zover het een natuurlijk persoon betreft, diens erfgenamen worden overgeschreven op een ander persoon.

Ingevolge het zevende lid van dit artikel vervalt het recht, voor zover hier van belang, indien het verzoek tot overschrijving niet binnen een jaar na overlijden van de rechthebbende wordt gedaan.

2.3. De Afdeling is van oordeel dat appellanten ten onrechte toepassing hebben gegeven aan artikel 7, zevende lid, van de Verordening.

2.4. In artikel 19 van de Verordening, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 1993, moet een rechthebbende op een familiegraf die het recht om te begraven voor 50 jaren of voor onbepaalde tijd heeft verkregen, v66r 1 januari 2003 schriftelijk mededeling doen aan burgemeester en wethouders dat hij het op zijn naam staande recht wenst te behouden. De Afdeling leidt daaruit af dat volgens de Verordening een voor 50 jaren verleend recht tot 1 januari 2003 zonder meer blijft voortbestaan. Het vervallen van zodanig recht zou eerst aan de orde kunnen komen na 1 januari 2003.

2.5. Burgemeester en wethouders van Vlaardingen hebben op 25 januari 1955 het uitsluitend recht om lijken te doen begraven in een grafruimte op de algemene begraafplaats der gemeente Vlaardingen verleend aan [wederpartij] en zijn rechtverkrijgenden. Volgens artikel 19 van de Verordening blijft dit recht in elk geval zonder nadere aanmelding voortbestaan tot 1 januari 2003. Ten onrechte zijn appellanten daaraan voorbijgegaan.

2.6. De Afdeling overweegt voorts het volgende. Ingevolge artikel 28 van de wet wordt een grafrecht ofwel voor onbepaalde tijd, ofwel voor bepaalde tijd verleend. Het voor bepaalde tijd verleende grafrecht eindigt - behoudens verlenging - door tijdsverloop. Daarbij past niet een tussentijds vervallen van het recht, anders dan in het geval van kennelijke verwaarlozing van het onderhoud van een graf waarvoor in artikel 28, vierde tot en met zevende lid, van de wet een speciale regeling is getroffen. Derhalve kan ook na 1 januari 2003 geen sprake zijn van het vervallen van het grafrecht om reden dat de rechthebbende niet de in artikel 19 van de Verordening bedoelde schriftelijke mededeling heeft gedaan. De Afdeling wijst in dit verband op de regeling die in artikel 28, eerste tot en met derde lid, van de wet is neergelegd waar het gaat om verlenging van een voor bepaalde tijd verleend grafrecht en op de in dat verband op de houder van de begraafplaats rustende verplichtingen.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.

2.8. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt burgerneester en wethouders in de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1420,-, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag cliënt door de gemeente Vlaardingen te worden betaald aan [wederpartij].

Aldus vastgesteld door mr F.H. van der Burg, Voorzitter, mr A. Kosto en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Burg w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 november 1998